BOEKBESPREKING

Voor het gevecht tegen desinformatie moeten we lessen trekken van waar we ze maar kunnen vinden

Agnes Venema
Boekbespreking: ‘Cheap Speech. How Disinformation Poisons Our Politics—and How to Cure It’

De filosoof John Stuart Mill (1806 – 1873) wordt door velen gezien als de bekendste voorstander van ‘the market place of ideas’: een systeem waarin een breed publiek over verschillende ideeën debatteert net zo lang tot de beste ideeën boven komen drijven. Eugene Volokh schreef in 1995 een artikel over hoe het internet dit systeem nog democratischer en diverser zou maken. Het gebrek aan barrières op het internet zou het voor iedereen mogelijk maken om ideeën onder de aandacht te brengen. Volokh noemde deze ontwikkeling ‘cheap speech’. Bijna 30 jaar later maakt Richard L. Hasen, professor in Rechten en Politicologie aan de Universiteit van California, de balans op: wat is er terecht gekomen van dit ideaal van het internet?

In zijn boek ‘Cheap Speech’ erkent Hasen dat het internet voordelen heeft gebracht voor mensen die vroeger overgeleverd waren aan journalisten en redacteurs die besloten welk nieuws wel en niet belangrijk was, ook met het oog op de krantenkas. Maar uiteindelijk schrijft Hansen een boek over desinformatie en het effect op het politieke proces in de VS en daarvoor is het noodzakelijk dat hij – als goed academicus – het concept ‘cheap speech’ definieert. Volgens Hansen heeft ‘cheap speech’ twee kenmerken: het is goedkoop om te produceren en het heeft vaak een lage sociale waarde. Er is vaak weinig verantwoording voor de gebrekkige of compleet absente journalistieke grondslag van het ‘nieuws’ wat er gepubliceerd wordt. En hoewel er meer nieuws beschikbaar is, is dat van lage kwaliteit, waardoor het moeilijk is voor consumenten om de bomen door het bos te zien.

Deze stortvloed aan ‘cheap speech’ kan tot verschillende problemen leiden: mensen haken compleet af, mensen zoeken in het nieuws bevestiging van hun ideeën en de democratische rechtsstaat wordt schade aangedaan. Wanneer consumenten geen toegang meer hebben of veel moeite moeten doen om onafhankelijk en op feiten gebaseerd nieuws tot zich te nemen loopt men het risico dat bestaande onvrede in de maatschappij uitgemolken wordt door (buitenlandse) kwaadwillenden. Hansen illustreert deze risico’s aan de hand van voorbeelden van Russische inmenging in de Amerikaanse presidentsverkiezingen en legt een deel van de verantwoordelijkheid hiervoor terecht neer bij sociale media en zoekmachines. Zo haalt hij de neiging van algoritmes om bevooroordeeld om te gaan met ‘nieuws’ wat meer kliks oplevert aan als een van de problemen. Hansen doet zijn best om voorbeelden te geven uit het Democratische en het Republikeinse kamp van het gebruik van desinformatie. Desalniettemin zijn radicaal Republikeinse aanhangers het meest geneigd desinformatie te verspreiden.

De ondertitel van het boek is ‘how disinformation poisons our politics – and how to cure it’. Het eerste deel hiervan maakt Hansen absoluut waar. Hij illustreert theorie met praktische voorbeelden en legt een overtuigende link tussen de opkomst van het internet en de ondergang van – vooral lokale – journalistiek Het tweede deel, de oplossing, is minder overtuigend. Hansen focust op de juridische kaders en de precaire balans tussen vrijheid van meningsuiting en een verbod op desinformatie. Hij doet dit door met zeer precieze oplossingen te komen, zoals een verbod op ‘micro targeting’ door de politiek op sociale media, de intentie van de persoon die desinformatie verspreidt, en hij pleit voor een wettelijke verplichting op openheid over hoe algoritmes opereren. Hij illustreert deze opties aan de hand van bestaande jurisprudentie en (afwijkende) meningen van rechters van het Hooggerechtshof. Hoewel interessant is deze materie niet voor elke leek even makkelijk te begrijpen, aangezien het enige juridische kennis vraagt.

De oplossingen die Hansen aandraagt buiten de wet om zijn vrij doorsnee: zet de sociale media onder druk via een lobby, geef lokale kranten subsidies, focus in het onderwijs op digitale geletterdheid, respect voor de wetenschap en de rechtsstaat. Die laatste suggestie is opmerkelijk aangezien onderzoek aantoont dat jongeren vaak beter zijn in het herkennen van desinformatie dan mensen van middelbare leeftijd en ouderen. De suggestie om lokaal nieuws nieuw leven in te blazen is gebaseerd op het feit dat in een land zo groot als de VS de nationale politiek al vaak een ver-van-mijn-bed-show is en dat stemgerechtigden vaker politiek geëngageerd zijn als ze een connectie hebben met de lokale politiek, bijvoorbeeld via lokale onderzoekjournalistiek.

Hoewel de lessen uit Cheap Speech zeer specifiek zijn voor de VS is dit boek toch een aanrader. De voorbeelden waarmee Hansen de waarschuwingen illustreert zijn namelijk ook van belang voor Europa. Het hoofdstuk over de juridische stappen is voor de Europese lezer wellicht minder relevant, ook gezien de controlerende rol van de Europese Unie. Maar wat we zeker niet moeten vergeten is dat desinformatie trends vanuit de VS makkelijk naar Europa over kunnen waaien. Zo heeft de QAnon-beweging inmiddels ook voet aan de grond op Europese bodem en we doen er dus maar al te verstandig aan om, waar mogelijk, lessen te trekken uit het gevecht tegen desinformatie, waar we die ook kunnen vinden.

Agnes Venema is expert op het gebied van deepfakes en veiligheidsbeleid.